Inleiding
De jeugdsector verkeert in crisis en minister De Jonge heeft in zijn laatste brief aan de Tweede Kamer aangegeven hoe hij deze crisis wil keren.
Er is extra geld toegezegd voor de uitvoering van de Jeugdwet: € 420 mln in 2019, € 300 mln in 2020 en € 300 mln in 2021. Er wordt onderzocht of gemeenten ná 2021 structureel extra geld krijgen. En aan jeugdhulpaanbieders is toegezegd dat zij voortaan een fair tarief ontvangen voor hun diensten. Maar het meest in het oog springende verbetermaatregel van de minister is zijn conclusie dat, om het jeugdstelsel beter te kunnen organiseren, gemeenten worden gedwongen om regionaal samen te werken.
Samen werken is nog geen samenwerking
Het was al duidelijk vóór de brief van de minister dat de jeugdsector (lees de gemeenten) meer geld zouden krijgen, en verschillende rechtbanken maakten al duidelijk dat de gemeenten aan jeugdzorgaanbieders een fair tarief moeten betalen. Daarom ging bij het lezen van de brief mijn aandacht vooral uit naar het voorstel van de minister voor het verbeteren van het jeugdstelsel. Met name omdat zowat alle belanghebbenden ervan overtuigd zijn dat het stelsel moet worden aangepast.
Volgens de minister zal het beter ordenen van het jeugdstelsel vooral plaatsvinden door gemeenten te dwingen bovenregionaal samen te werken. Het is even wennen; de beleidsuitspraak dat partijen dwingt tot samenwerken. Voor mij lastig te vereenzelvigen: dwang en samen.
Zonder twijfel kan er veel verbeterd worden wanneer partijen in de jeugdzorgketen beter met elkaar samenwerken. Maar de brief van de minister gaat er in het geheel aan voorbij dat op vele plaatsen in het land al langer door partijen wordt samengewerkt. Helaas, doorgaans niet succesvol. Maar dit is niet alleen kenmerkend voor de jeugdzorg. KPMG signaleert in haar 2019 rapportage over de zorgsector dat de regionale samenwerking te traag op gang komt en dat vaak niet de doelstellingen worden gehaald.
Het is de hoogste tijd dat de alle partijen kritisch naar henzelf kijken om na te gaan waarom het succes van samenwerking uitblijft. Het is daarom een gemiste kans dat de minister de jeugdzorgsector niet dwingt om bestaande samenwerkingen te evalueren. Daarbij kan de minister een nuttige rol vervullen als ‘gespreksleider’. Want de wetgever kan partijen wel dwingen om samen te werken, maar de kans wordt daarmee niet groter dat dit uiteindelijk leidt tot succesvolle samenwerkingen.
Signalen voor het vastlopen van een samenwerking
Veel samenwerkingen mislukken omdat partijen de signalen niet herkennen van het spaaklopen van hun samenwerking. De meest herkenbare signalen zijn:
1. de ene partij begrijpt nog steeds niet waar de andere partij mee bezig is;
Binnen de jeugdzorg hebben vooral gemeenten een lastige inhaalslag te maken als het gaat om zorginhoudelijke kennis en professionele gewoonten. Anderzijds, jeugdhulpaanbieders hebben geen begrip voor de verschillende (politieke) dilemma’s waarvoor gemeenten staan; er is beperkte geld voor meerdere gemeentelijke belangen.
2. het ontbreekt aan leiderschap binnen de samenwerking;
Regionaal samenwerkende gemeenten hebben ermee rekening te houden dat elke gemeente autonoom verantwoordelijk is voor de jeugdhulp. Door regionaal samen te werken ontstaat geen overdracht van deze verantwoordelijkheid aan het samenwerkingsverband. Dit maakt het bijzonder lastig om een centrale en effectieve regie op het geheel te krijgen.
3. partijen zijn meer met elkaar bezig dan met de cliënt;
De veranderingen binnen de jeugdzorg zijn van zo’n groot belang en zo bedreigend dat partijen het bijzonder lastig vinden om hun aandacht gericht te houden op de cliënt.
Gedwongen samen werken is niet genoeg: succesvol samenwerken is vereist
Het is goed dat de minister prioriteit geeft en inziet dat het jeugdstelsel moet veranderen. Maar het formuleren van de maatregel dat gemeenten regionaal (meer) niet vrijblijvend moeten samenwerken is niet genoeg. Uit zijn brief valt op dat, om doorbraken te forceren, snel gegrepen wordt naar klassieke beleidsinstrumenten. Wetten worden aangepast, financiering wordt meer en eenvoudiger en verantwoordelijkheden duidelijker omschreven.
Dit alles is positief, maar geen garantie voor succes. Wat ontbreekt is het stilstaan bij de randvoorwaarden die nodig zijn om een samenwerking tussen verschillende belanghebbenden succesvol te maken. De complexiteit van de jeugdhulp is groot. De beoogde maatregelen zullen ongetwijfeld vele bestaande knelpunten verzachten. Maar wanneer niet geïnvesteerd wordt in het creëren van de juiste biotoop waarin succesvol samenwerking floreert, durf ik te wedden dat er nieuwe onvoorziene knelpunten ontstaan.
Wat zijn de kenmerken van zo’n biotoop? Deze komen overeen met ‘samenwerkingsgeschiktheid’. Personen of organisaties die (gedwongen) samenwerken zijn succesvol wanneer:
- zij een deep understanding hebben van ‘de kunst’ van het samenwerken;
- zij beschikken over de juiste (beleids)instrumenten en (beïnvloedings)mechanismen;
- zij een mindset hebben gericht op het verbeteren van menselijke relaties;
- zij beschikken over adequate managementvaardigheden;
- zij bereid zijn de voortgang tussentijds te evalueren waardoor doelstellingen (iteratief) worden bijgesteld.
Van de minister mag worden verwacht dat hij maatregelen neemt om het systeem aan te passen zodat knelpunten kunnen worden opgelost. Maar de oplossingen zullen lokaal en regionaal vorm moeten krijgen. Het is op dit niveau dat, voordat met het oplossen wordt begonnen, eerst een beeld moet ontstaan of aan de randvoorwaarden voor deze samenwerkingsgeschiktheid is voldaan. Dit is vooral een verantwoordelijkheid van de wethouders en de bestuurders van de jeugdzorginstellingen. Elke wethouder en bestuurder moet kunnen aantonen in welke mate zijn organisatie in staat is succesvol samen te werken. Om vervolgens ‘een samenwerkingsverbeterplan’ als management opdracht te realiseren.
Henry Goverde